-
1 Ziel
〈o.; Ziel(e)s, Ziele〉♦voorbeelden:1 das Ziel der Reise • het doel, de bestemming van de reisjemandem ein gutes Ziel bieten • voor iemand een goed doelwit vormenich habe mir ein Ziel gesetzt, gesteckt • ik heb mij een doel gesteldjemanden für seine Ziele einspannen • iemand voor zijn karretje spannen2 eine Sache auf Ziel verkaufen • iets op krediet, rekening verkopen -
2 jemanden für seine Ziele einspannen
jemanden für seine Ziele einspannenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden für seine Ziele einspannen
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский